Piemeltje eraf

Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat Jan Klos (1939) in een kindertehuis samen met een broertje en een zusje. Van de oorlog merkten ze weinig omdat ze niet buiten mochten spelen. De herinnering aan twee vreselijke vernederingen is hij echter nooit meer kwijtgeraakt.

Jan is in 1939 geboren als vijfde van zes kinderen. Zijn vader heeft een transportbedrijf in het noorden van Noord-Holland. In de oorlog moet hij zijn auto’s afstaan aan de Duitsers waardoor het vrijwel onmogelijk wordt het bedrijf in stand te houden. In 1941 scheiden Jans ouders. Als Jan, later tijdens de oorlog, op een dag met zijn zus en broer thuiskomt, zit zijn broertje in de box en liggen er drie bananen op tafel plus een briefje van zijn moeder met de boodschap dat ze naar de buurvrouw moeten gaan. Hun moeder is met haar jongste dochter met onbekende bestemming vertrokken. Later blijkt dat ze in Groningen zit waar de op één na oudste broer van Jan zich bij haar zal voegen. De oudste is het huis al uit, hij is bij familie in de kost en volgt daar een opleiding. Hun vader had zijn vrouw en kinderen toen al verlaten en niemand weet waar hij dan is.

Traumatische gebeurtenissen

Jan, zijn broer en zijn zus worden diezelfde nacht nog afgeleverd bij het plaatselijke ziekenhuis. Van daaruit verhuizen ze naar een kindertehuis in het midden van het land. Daar verblijven zo’n 30 tot 40 kinderen, van alle leeftijden. De oudsten zijn een jaar of 16, 17. Al kort na aankomst maakt Jan daar twee traumatische gebeurtenissen mee die hem de rest van zijn leven zijn blijven achtervolgen.
Jan heeft in zijn broek gepoept. De leidsters zijn kwaad en zeggen dat ze hem dat wel even af zullen leren. Met zijn tweeën nemen ze hem en zijn zusje mee naar een flinke badkamer waar zich een badkuip en een grote werktafel bevinden. Ze laten koud water in het bad lopen. Jan moet zich uitkleden en wordt op de tafel gezet. De ene leidster houdt hem vast terwijl de ander de poepbroek in haar handen heeft en naar zijn gezicht brengt. ‘Opeten’, beveelt ze. De jongen weigert. ‘Opeten’, herhaalt ze het bevel terwijl ze de broek hardhandig in zijn mond duwt. Jan heeft geen keus. Vervolgens pakken de twee leidsters hem vast en dompelen hem langdurig onder in het koude water. ‘Ik zag de bloemen van de dood, dat was prachtig, ik stierf bijna een verdrinkingsdood.’ Dat gebeurt een keer of drie. Al die tijd zit zijn zusje in een hoekje en is ze er getuige van hoe de leidsters Jan ‘zijn lesje leren’.
Bij de tweede gebeurtenis is ook zijn broer betrokken. Jan slaapt met hem in een bed op een grote slaapzaal. ’s Nachts plast Jan in bed en dat wordt ontdekt. De twee leidsters jagen hem het bed uit en maken alle kleine jongens wakker. Iedereen moet naar beneden waar ze Jan op de tafel zetten. De ene leidster trekt zijn broek naar beneden, de andere komt naar hem toe met een groot mes. ‘Als je nog een keer in bed plast dan ga ik het gebruiken jongen en dan snij ik je piemeltje eraf.’ Ze ondersteunt haar woorden met een snijdend gebaar.
Jan en zijn broertje en zusje hebben tot het eind van de oorlog in het tehuis gezeten. ‘Van de oorlog merkten we niets. Ik geloof niet dat we ooit buiten mochten spelen. Ik weet nog wel dat we direct na de bevrijding als kinderen onder een luifel op een rijtje werden gezet en moesten toekijken hoe er een kar voorreed met daarop allemaal vrouwen die vervolgens kaalgeschoren werden. We hadden geen idee wat dat te betekenen had.’

Licht voor mijn huis

Terug naar huis

Van hun ouders hebben de kinderen al die jaren niets gehoord. Bezoek is niet toegestaan. Een keer staan er twee tantes buiten naar hen te zwaaien herinnert Jan zich. Ze mogen niet naar binnen. Tijdens de oorlog hertrouwt hun vader. Hij zet zijn transportbedrijf weer op en krijgt in 1945 of 1946 de keuze: zijn kinderen terugnemen of hen afstaan aan kinderloze echtparen. Hij kiest voor het eerste. ‘Mijn tweede moeder was een geweldige vrouw’, zegt Jan, ‘met haar kreeg mijn vader nog twee kinderen, mijn halfzus en halfbroer’.

Jans broer die met zijn moeder is meegegaan naar Groningen staat op een dag voor de deur en voegt zich bij het nieuwe gezin van zijn vader. De oudste broer blijft bij familie in de kost, terwijl het jongste zusje van Jan bij haar moeder woont. ‘Ik heb jarenlang geen contact met haar gehad. Later is dat gelukkig goed gekomen.’

Pas als hij 12 is, ziet Jan zijn biologische moeder weer. Zijn oudere broer neemt hem mee op een fietstocht. Ze komen in een dorp dat Jan niet kent waar zijn broer zegt ‘hier gaan we koffie drinken’. Dat blijkt bij hun moeder te zijn. ‘Het was een vreemde voor me, ik voelde er helemaal niets bij.’

Thuis hebben ze het niet breed. Als Jan 7 jaar oud is, valt hij van een paard en wagen. Hij ligt ruim twee maanden in het ziekenhuis op de rand van leven en dood. Hij redt het. Na de lagere school moet hij meteen meewerken in het bedrijf van zijn vader. ‘Ik moest bijvoorbeeld bij boeren koolplanten halen en die naar een zuurkoolfabriek brengen.’ Als het bedrijf niet meer rendabel is, begint zijn vader met de exploitatie van een kermisattractie. ‘Van die schommelschuitjes. Ik moest mee van de ene naar de andere kermis, opzetten en weer afbreken. Ik vond het vreselijk.’ In één van die plaatsen loopt plots zijn moeder langs. ‘Ze toonde geen spoor van emotie’.

Het kermisleven houdt op voor Jan toen hij in dienst moest. ‘Toen ik afzwaaide, vertelde ik mijn vader niet terug te willen in het bedrijf. Ik kon meteen opstappen.’ Hij kan gelukkig intrekken bij zijn latere schoonouders. Zijn verloofde is enig kind en in het huis is plaats genoeg.
Na een paar fabrieksbaantjes komt Jan terecht in een kruidenierszaak die hij later over kan nemen. Er volgt een carrière bij een kruideniersketen waar Jan opklimt tot filiaalleider en regiomanager. Hij heeft het erg naar zijn zin. Toch kiest hij op zijn 35e voor een nieuwe loopbaan als bewaarder in een penitentiaire inrichting. In verschillende instellingen werkt hij de volgende 25 jaar als bewaarder, hoofdbewaarder, brigadier en afdelingshoofd. ‘De omgang met heel verschillende mensen was het mooiste aan dat werk. Ik heb nooit een klap gehad. Soms kom ik nog wel eens iemand tegen die roept: “Hé Jan, ken je me nog? Ik heb bij jou in de bajes gezeten!” Het was een heerlijke tijd.’

Taboe-onderwerp

Over de jaren in het kindertehuis wordt in de familie niet gesproken. Aan hun vader en stiefmoeder vertellen de kinderen nooit wat ze hebben meegemaakt. Ook onderling is het onderwerp taboe. Jan: ‘Mijn zus praatte er niet over. Ik weet van haar alleen dat ze op haar vingers werd geslagen als ze de aardappels volgens de leidsters niet goed geschild had. Mijn broer heeft ongetwijfeld ook vervelende dingen meegemaakt, maar als we het over het kindertehuis hadden, barstte hij steeds in huilen uit, ook toen hij al lang volwassen was.’

Zijn broer heeft ooit het adres van een van de leidsters achterhaald. ‘We hebben er verder niets mee gedaan. Ik had geen behoefte om verhaal te gaan halen. Maar waarom die vrouwen ons zo behandelden, dat heb ik nooit begrepen en zal ik nooit begrijpen. Hulp heb ik nooit gezocht. Ik kan er nu wel over praten. De beelden komen dagelijks terug, je weet nooit tevoren wanneer en waarom. Dan sta ik weer in die badkamer van het tehuis of in de zaal beneden. Gelukkig heb ik mijn hobby’s. Als die gedachten opkomen, ga ik timmeren of in de tuin werken.’