Vernederende straffen voor bedplassen

verjaard Bleijerheide

Vernederende straffen voor bedplassen

Bob Tebrunsvelt (1932) zit van zijn 3e tot zijn 12e in Amsterdamse weeshuizen. Hij is, net als anderen van zijn leeftijd, veel details uit zijn jeugdjaren kwijt. Andere gebeurtenissen, niet de meest vrolijke, staan hem echter nog scherp voor de geest alsof ze gisteren hebben plaatsgevonden. De oorlogsjaren brengt hij door in een weeshuis waar hij en zijn broer jarenlang worden mishandeld.

‘Van de eerste twee weeshuizen herinner ik me niet veel. Ik verbleef daar steeds met mijn broer, dat geldt ook voor het derde tehuis waar ik terechtkwam, toen ik 6 jaar oud was.’
Dat Bob en zijn broertje terechtkwamen in voorzieningen die ooit opgezet waren voor wezen, terwijl zij dat niet waren, is niet zo vreemd. Het ging om tehuizen die gesticht waren in tijden dat er nog veel wezen waren die nergens anders terecht konden. In de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw daalde het aantal wezen en openden tehuizen hun deuren voor nieuwe doelgroepen, zoals kinderen van gescheiden ouders, een groep die juist in die jaren in omvang toenam.

Niets voor jezelf

Bob: ‘Mijn ouders gingen uit elkaar toen ik 2 of 3 jaar oud was. Van een echt gezin is nooit sprake geweest. Ja, er waren een vader, een moeder en twee zoons, van wie ik de jongste was. Mijn moeder liet de boel liggen en mijn vader, een doodgoeie man, was altijd met zijn werk bezig. Hij was timmerman en uitvoerder op de bouw. ‘

‘Later heb ik begrepen dat het vooral de moeder van mijn vader was die vond dat ze uit elkaar moesten. Ze vond mijn moeder niet fatsoenlijk. Mijn moeder was een mooie vrouw met een Mona Lisa-achtige lach. Nu zou je zeggen dat ze sexy was. Ze zag eruit als een filmster. Oma was jaloers, dat was ze trouwens ook op haar eigen dochter. Ik denk dat dat voortkwam uit haar analfabetisme. Ze probeerde dat te verbergen, maar ik had het wel in de gaten. Omdat haar veel ontging, is ze misschien heel wantrouwend geworden.’
Het weeshuis had een jongens- en een meisjesafdeling. ‘De directeur was wel een goede man, maar met hem had je niet zoveel te maken. Hij woonde zelf op het terrein, net als het echtpaar Den Brabander en hun zoontje Jan. Mijnheer Den Brabander, een lange, slanke man, studeerde voor dominee. Hij en zijn vrouw, die juist breed en fors was, waren nooit aardig tegen de kinderen. Nooit. Zij hadden de leiding over de jongensafdeling die uit twee groepen bestond: de ‘schooljongens’, ik denk een stuk of 20 tot 25 jongens tussen de 6 en 12, en ‘de grote jongens’, zo’n 10 jongens ouder dan 12 jaar. We gingen in de buurt naar school, er was daar één onderwijzer die mijn situatie begreep, namelijk dat ik een ouderlijk huis en aandacht miste.’
‘We sliepen met zijn allen op één slaapzaal, een kastje was het enige dat je privé had. Ik weet nog dat ik een keer bij een jongen van school thuis kwam en dat hij mij zijn witte muizen liet zien. Die jongen had iets wat helemaal van hem was en ik had helemaal niets. Die nacht heb ik in bed liggen huilen.’
‘Mijn vader zag ik nooit in die jaren, ook al had hij de voogdij. Mijn moeder mocht mij niet zien of opzoeken, maar ik zag haar wel eens bij de kerk waar we iedere dag heen moesten. We liepen iedere morgen een heel eind naar de kerk in het centrum van de stad. Daar wachtte ze dan op me, maar er was nooit gelegenheid tot veel contact.’

27

Keihard slaan

In het weeshuis is Bob jarenlang mishandeld, vooral door de vrouw van het echtpaar dat de jongensafdeling bestierde. Aanleiding was zijn bedplassen. ‘Zij controleerde ons als we in bed lagen. Als ik in bed geplast had, wat vaak gebeurde, dan moest ik op mijn knieën voor het bed gaan zitten met mijn pyjamabroek omlaag en wachten tot ze terugkwam. Dat kon soms heel lang duren en dan zat ik daar maar. Dat was heel vernederend en mijn angst wat er zou gaan gebeuren werd steeds groter. Als ze er dan eindelijk was, kreeg ik eerst een draai om mijn oren, daarna sloeg ze met de blote hand op mijn billen. Dat was niet even, maar een hele tijd en echt kei- en keihard. Ze ging er prat op dat ze harder sloeg dan haar man. Dat slaan heeft zo’n drie jaar geduurd tot ik het niet meer in bed deed. Na het slaan moest ik zelf buiten mijn lakens gaan uitspoelen, ook in de winter als het steenkoud was.’
‘Ik onderging het, er met iemand over praten deed ik niet, ik denk dat ik me schaamde. Ik kan me niet voorstellen dat ze dachten dat je door zo’n behandeling op zou houden met bedplassen. Over waarom ik in bed plaste en wat er eventueel aan gedaan zou kunnen worden, werd nooit gesproken. Ik kreeg alleen slaag voor het bedplassen, niet voor ander gedrag, Ik heb me wel eens afgevraagd waarom ze me sloegen, maar het nooit begrepen. Ik ben altijd laconiek geweest in mijn ellende. Pijn probeerde ik weg te praten door veel te kletsen en grapjes te maken. Dat deed ik later ook toen ik na een operatie in het ziekenhuis lag.’
‘Mijn broer is in het tehuis ook mishandeld. Nog erger dan ik. Hij reageerde emotioneler en was opstandiger dan ik. Als hij weigerde iets te doen, kreeg hij ervan langs. Ongenadig soms. Ik herinner me dat hij een keer naakt op de grond moest gaan liggen in de grote doucheruimte. Ze zouden hem met een luiwagen wel eens even ‘wassen’. Hij brulde het uit van de pijn en heeft nog steeds littekens op zijn rug. Erover praten wil hij niet, ook niet met mij.’

Intimiderende brief

Bob bezit drie brieven uit de oorlogsjaren waaruit blijkt dat zijn moeder pogingen heeft gedaan (gedeeltelijk) het ouderlijk gezag over haar kind terug te krijgen. De eerste is een kort briefje dat de directeur van het weeshuis haar stuurde op 16 juli 1942: ‘Geachte mevrouw, Naar aanleiding van wat er zondag gebeurd is, richt ik mij tot U met het dringende verzoek dat U zich onthouden zult van elke poging om Bob te zien of te spreken. Bob is van dat alles de dupe. Hij krijgt er straf voor en mocht U hiermee voortgaan dan zou de voogdijraad tot plaatsing elders overgaan. In het belang van uw kind verzoek ik U dus vriendelijk verder geen contact meer te zoeken.’ De andere twee brieven dateren uit 1944, het jaar waarin Bob het weeshuis verlaten zou. Ze zijn afkomstig van een advocatenkantoor.

In juli 1944 kreeg Bobs moeder te horen dat de rechter het advies van de voogdijraad volgde om de voogdijbeschikking niet te veranderen. Dat betekende dat zij nog steeds geen contact met haar zoon mocht hebben. Drie maanden later berichtte de advocaat haar dat hij zou pleiten voor een ‘bevredigende regeling van het bezoekrecht’, mocht het hof negatief beschikken over het hoger beroep dat Bobs moeder blijkbaar had aangetekend.

Van de acties van zijn moeder wist Bob op dat moment niets. ‘Ik weet wel dat mijn familie mijn moeder zwart probeerde te maken. Ze noemden haar ‘Greet’ en spraken dat op een heel nadrukkelijke en afkeurende manier uit. In die jaren in het tehuis kon ik mijn hart bij niemand

28

uitstorten. Ook van mijn broer kreeg ik weinig steun, we waren niet gewend onze gevoelens te tonen. Aan mijn toeziend voogd had ik helemaal niets. Af en toe moest je voor hem op komen draven om te laten zien hoe goed het zogenaamd met je ging. Ik vertrouwde niemand, ik werd heel achterdochtig en voorzichtig.’

Liefdeloze grootmoeder

‘Toen ik 12 was, het was in 1944, ging ik naar de oma over wie ik het al had. Mijn broer was al eerder uit het weeshuis weggegaan, omdat ze hem, vanwege zijn opstandigheid, kwijt wilden. Hij is toen naar een pleeggezin gegaan in Beekbergen, bij een keuterboertje. Later kwam hij ook naar mijn oma, maar na een paar jaar verhuisde hij naar een nieuw pleeggezin in Apeldoorn waar hij het eindelijk naar zijn zin had. Ik heb tot mijn 20e bij mijn grootmoeder en tante gewoond. Zij was een ongetrouwde dochter, ze was maar een jaar of tien ouder dan ik. In feite heeft zij mij en mijn broer opgevoed en ons naar school gestuurd.’
‘Mijn grootmoeder was twee keer met dezelfde man getrouwd en twee keer van hem gescheiden. Ik vermoed dat ze het zwarte schaap van de familie was. Van haar broers en zussen heb ik er ooit maar één ontmoet. Mijn oma wist niet wat liefde was, ze was ook liefdeloos tegenover haar eigen dochter. Ze hadden altijd ruzie, er heerste een klimaat van haat en nijd, van achterdocht en jaloezie. Ik heb er geen klappen gekregen, maar ook geen liefde. Ze hielden niet echt van ons en dat was omgekeerd ook wel zo. ‘
De oorlog bracht voor Bob en zijn broertje nog meer ellende, maar ook momenten van geluk. ‘Ik herinner me dat we regelmatig uren in de rij stonden voor lege winkels. Toen er niets meer te eten was, hebben mijn vader en tante mijn broer en mij achter op de fiets naar boeren in de Schermer gebracht. Daar hebben we de Hongerwinter doorgebracht, bij verschillende boeren, een kanaaltje van elkaar verwijderd. Later is me verteld dat ik bij aankomst vol zweren en korsten zat. We hebben daar van januari tot juni 1945 gezeten, dat was een heerlijke tijd bij een liefdevol gezin. De rest van mijn hbs-tijd en daarna toen ik op de radioschool [opleiding voor radio-officier] zat, heb ik bij mijn oma en tante gewoond.’

Niet geleerd lief te hebben

‘Ik wilde gaan varen om alles achter me te laten, maar kapitein of machinist kon ik niet worden, omdat ik een bril droeg, daarom werd het radiografie. Op mijn 20e was ik al chef van dienst, daar was ik wel trots op. Ik heb een jaar of vijf gevaren als radiotelegrafist, nadeel is dat je in je eentje werkt en dat er geen carrièremogelijkheden zijn. Daarna ben ik het bedrijfsleven ingegaan en ben ik heel lang bedrijfsleider bij een Blokkerzaak geweest.’

‘Mijn vrouw heb ik leren kennen toen ik op de radioschool zat. Ze werkte op een kantoor daar vlakbij. In het begin had ik wel moeite om met meisjes om te gaan. Ik stond wantrouwend tegenover het idee van iemand te houden. Dat had ik gewoonweg niet geleerd. Het was voor mij ook een openbaring toen ik de moeder van mijn vrouw leerde kennen. De liefdevolle omgang tussen die twee was iets wat ik helemaal niet kende. Na ons trouwen zijn we bij mijn schoonouders gaan inwonen op de verdieping boven hen.’

‘Van de ervaringen in het tehuis heb ik altijd last gehad, het meest nog van de afranselingen die mijn broer kreeg en waarvan ik vaak getuige was. Ik heb mijn vrouw en kinderen wel over mijn ervaringen in het weeshuis verteld en maak er wel eens een grapje over. Vlot praten en grapjes

29

maken heeft me, net als mijn broer en vader, populair gemaakt. Mijn zoon heeft dat ook. Ik ben in de plaats waar ik nu woon vijftien jaar lang Sinterklaas geweest. Ik werd “de enige echte” genoemd en ik word er op straat nu nog op aangesproken. Ik als de grote kindervriend: niet gek toch voor iemand die als kind nooit liefde heeft gekend?’