Goedkope arbeidskrachten

Maagden meisjes aan het werk

‘Niet meer dan een goedkope arbeidskracht’, ofwel gevolg scheiding kerk en staat’.

In 1930 werd Fred als 3 jarige peuter uit huis geplaatst en ondergebracht bij een liefdevolle boerenfamilie. In de oorlogsjaren woont Fred bij een ander boerengezin waar hij het heel slecht had en waar hij keihard moest werken. ‘Ik gun het mijn grootste vijand niet zoals ik behandeld ben.’ Fred is dit jaar 90 geworden, maar sommige herinneringen uit de jaren 1934 -1941 toen hij in zijn tweede pleeggezin verbleef, emotioneren hem nog steeds.

Fred (1927) is de op een na jongste uit een gezin met drie jongens en twee meisjes. In 1930 worden alle kinderen uit huis geplaatst nadat bij de (voogdij)vereniging ‘Tot Steun van Verwaarloosden en Gevallenen’ in Amsterdam een tip is binnengekomen dat er in het gezin ‘iets niet pluis is’. Waarschijnlijk is er sprake van verwaarlozing. Fred hoort later dat hij als 3-jarige nog niet lopen kan.

Ver weg van de grote stad worden Fred en zijn oudste broer ondergebracht bij een boerengezin in de Gelderse Achterhoek. De andere drie kinderen komen ergens anders terecht. De pleegouders van Fred en zijn broertje behandelen hen hetzelfde als hun eigen kinderen. ‘Dat waren er een stuk of vijf, zes’, blikt Fred bijna 85 jaar later terug. ‘We hadden het er wel naar onze zin. Ik herinner me nog dat ik als een boerenjongen op klompen naar de eerste klas van de lagere school ging. Mijn broer en ik hadden in die tijd geen contact met onze zussen en andere broer. Totdat een oudere zus een keer langskwam en vond dat we daar weg moesten. Ze vond het er vies. Er stond een stapel boterhammen op tafel en door alle vliegen kon je niet zien of het wit of bruin brood was. Ons deerde dat niet, we waren dat wel gewend.’

Zware kinderarbeid

Wat ook de reden geweest moge zijn, in 1934 – Fred is dan 7 jaar oud – vertrekken hij en zijn broer naar een ander gezin, dat van een gereformeerde boer in de buurt van Apeldoorn. Zijn broer verkast na een paar jaar naar het pleeggezin van zijn andere broer om daar te gaan werken. ‘Ik heb hem daarna nooit meer gezien.’

‘In het tweede pleeggezin was het heel slecht’, aldus Fred. ‘Ik moest er keihard werken als ik uit school thuis kwam en later ook steeds meer voor schooltijd. Ik weet bijvoorbeeld nog dat ik de mestkar vol moest laden, het paard ervoor spannen en dan paard en wagen naar het land brengen. Dat was heel zwaar voor een jongen van zeven. Op het land moest ik ook ‘knollen trekken’, met de blote hand bieten uit de grond halen. Ik voel nog de ijskou van winterdagen, ik probeerde dan mijn bevroren handen warm te slaan tegen mijn schouders. En iedere dag schoenen poetsen en een berg aardappelen verwerken: een grote teil koken voor de varkens en de rest schillen voor het gezin. Als ik ze te dik schilde of de pitten te ruim verwijderde, dan kreeg ik schillen en pitten te eten. Toen ik wat ouder was, moest ik al om half zes op om ook nog eens kranten rond te brengen. Van het geld mocht ik zelf niets houden. Hun eigen kinderen, een jongen en meisje, heb ik nooit zien werken. Die werden op handen gedragen.’

Met het streng gereformeerde geloof van de boeren heeft hij niet veel op. ‘Op zondag gingen we een of twee keer naar de kerk. Dan kreeg ik nette kleren aan en deden ze alsof ik erbij hoorde. Hetzelfde was het geval als er iemand namens de vereniging Tot Steun op bezoek kwam. Als ik dan opdraafde in mijn mooie pakje leek alles in orde.’ Aan zijn verjaardag besteden zijn pleegouders geen aandacht en speelgoed krijgt hij nooit. ‘Ik weet nog dat ik een keer uitgenodigd was voor de verjaardag van een jongen van school. Ik was helemaal door het dolle heen, wilde al zijn speelgoed uitproberen.’

Alleen aan het hoofd van de school – die toezichthouder voor de vereniging Tot Steun is – laat Fred wel eens blijken dat hij het in het pleeggezin niet naar zijn zin heeft, mishandeld wordt en er het liefst niet meer naar toe wil. ‘Ach jongen, ga maar terug, het valt allemaal reuze mee’, krijgt hij als reactie. ‘Ik hoopte dat hij wat zou doen, maar er gebeurde helemaal niets.’

Voor de boeren is Fred niet meer dan een goedkope knecht. ‘Als ik in hun ogen iets verkeerd had gedaan, kreeg ik klappen.’ Zijn gewoonte om nagels te bijten wordt door zijn pleegmoeder hard afgestraft. ‘Ze sloeg met het heft van een broodmes op de afgebeten nagel en dat zorgde voor een helse pijn.’ Een behandeling waaraan de herinnering hem nu nog emotioneert, is die van de put. ‘Achter het huis was een beerput. Ze haalden de deksel van de put, de boer pakte me vast, hield me boven de put en dreigde me te laten vallen. Zijn vrouw en kinderen keken toe.’ Hoeveel keer precies Fred als kind met de doodsangst geconfronteerd is dat hij in de donkere, stinkende massa zou verdwijnen, weet hij niet. Wel dat het meerdere keren is voorgevallen.

Gunstige wending

Tijdens zijn verblijf in het boerengezin overlijdt zijn pleegmoeder. Voor Fred verandert er pas iets als iemand van de vereniging Tot Steun onverwachts langskomt en het opvalt dat Fred er in zijn kapotte overall verwaarloosd bijloopt. Hij is dan 14 jaar. Besloten wordt hem uit het pleeggezin te halen en hij krijgt de vraag voorgelegd waar hij verder wil werken. Fred antwoordt dat werken in tuinen hem wel trekt. Omdat er geen geld is voor een opleiding, krijgt hij de keuze tussen werken in de glastuinbouw in Boskoop en knecht worden van een tuinman in Voorburg die tuinen aanlegt en onderhoudt. Fred: ‘Ik koos voor het laatste, dat leek me leerzamer en afwisselender. Dat bleek ook zo te zijn. Met de bakfiets reed ik over de drukke weg van Voorburg naar Wassenaar waar we vaak werkten bij grote villa’s waarvan de eigenaren een paar meiden in dienst hadden.’

Opnieuw werkt Fred tegen kost en inwoning, maar in het gezin van de tuinman – er is één dochter – wordt hij fatsoenlijk behandeld. Hij werkt van 7 tot 7, ‘daar zat ik niet mee’ en blijft er ruim vier jaar tot begin 1946. Op zijn 19e gaat Fred in dienst en niet veel later wordt hij uitgezonden naar Nederlands-Indië om deel te nemen aan de politionele acties – ‘daar praat ik niet over’.

In die jaren heeft hij ook weer contact met zijn zussen. Met een zus zoekt hij een keer zijn moeder op die inmiddels gescheiden is van hun vader. ‘Ze was hertrouwd, katholiek geworden en had nog een dochter gekregen, mijn halfzus dus. Later ben ik ook nog naar haar begrafenis geweest, dat was geen mooie ervaring, omdat ik ruzie kreeg met haar familie.’

Zijn jongste zus woont in een pleeggezin waar ze enig kind is en het erg naar haar zin heeft. ‘Ik ben daar ook nog een tijdje in de kost geweest na mijn diensttijd. Ik kon het niet aanzien dat mijn zus wel eens een grote mond tegen haar pleegouders had. Zo was ik geconditioneerd.’
De burgemeester van het dorp waar Fred dan verblijft probeert – zonder succes – werk voor hem te vinden. Op ander vlak heeft Fred meer geluk: hij leert er op de dansvloer zijn latere vrouw kennen met wie hij in 1956 in het huwelijk zal treden. ‘Je moest in die tijd daarvoor nog toestemming van je ouders hebben. Met een kameraad, zijn en mijn vriendin gingen we met de boot van Harderwijk naar Amsterdam om bij mijn vader langs te gaan. Toen ik een paar dagen later weer thuiskwam, lag zijn overlijdensbericht bij de post.’

Sterk karakter

Fred vindt uiteindelijk wel werk. Na korte periodes in een meubelfabriek en als wever in een textielfabriek wordt hij medewerker van de technische dienst van de PTT. Dat bedrijf zal 40 jaar lang zijn werkgever blijven. Tuinieren blijft hij er naast doen, maar dan als hobby, en dat zal hij de rest van zijn leven blijven doen.
Fred en zijn vrouw krijgen drie kinderen en hun huwelijk duurt bijna 60 jaar tot zijn vrouw in 2003 overlijdt. Nu woont Fred in een verzorgingshuis waar hij het erg naar zijn zin heeft. Hij is trots op zijn kinderen en vindt dat hij het als opvoeder niet gek heeft gedaan. ‘Ik kende alleen negatieve voorbeelden. Ik wilde dat mijn kinderen niet zou overkomen wat ik heb meegemaakt. Ik ben trots op wat ze bereikt hebben, zowel privé als in hun werk.’ Met zijn kinderen heeft hij goed contact. Hoewel zijn verblijf in het tweede pleeggezin naar zijn zeggen geen effect heeft gehad op zijn verdere leven, houden de ervaringen hem wel bezig en meer naarmate hij ouder wordt. Daarom vindt hij het goed dat er nu een commissie is bij wie hij zijn verhaal kwijt kan. ‘Ik heb me over die rotervaringen heen gezet. Daar heb je wel een sterk karakter voor nodig en ik durf te zeggen dat ik dat heb. Ik gun het mijn grootste vijand niet zoals ik behandeld ben. Helemaal kwijtraken doe je het niet, je neemt het mee je graf in. Ik denk wel dat er tegenwoordig minder geweld voorkomt in pleeggezinnen maar ik hou toch mijn hart vast wat er gebeurt met kinderen die mishandeld of verwaarloosd worden.’ Hij noemt het Duitse jongetje en zijn zusjes die in de zomer van 2017 op een Nederlandse camping in kommervolle omstandigheden werden aangetroffen en van wie de ouders door de politie meegenomen werden. ‘Ik hoop zo dat ze goed terechtkomen.’