Een gewone jeugd heeft Anna (1934) nooit gehad. Maar dat ze op haar 5e gescheiden werd van haar moeder en in een tehuis terechtkwam, was volgens haar niet nodig geweest. De oorlogsjaren in het tehuis waren zwaar, ze had er helemaal niets en raakte zwaar ondervoed. Anna bewaart dan ook geen enkele positieve herinnering aan die periode. Op haar 9e komt Anna bij haar moeder terug in een huis vol met onderduikers. Ze kende een lagere schooltijd getekend door honger, eenzaamheid, pijn en angst. ‘Ik leerde vooral om onzichtbaar te zijn.’ Een manier om te vluchten en / of te overleven.
‘Een echt gezinsleven kan ik me niet herinneren. Mijn ouders zijn gescheiden toen ik 2 jaar oud was en ik woonde alleen met mijn moeder boven een café aan het Thorbeckeplein in Amsterdam. Het was een krappe etage, ik sliep vaak op een matrasje in de badkuip. Mijn moeder had een relatie met de eigenaar van die bar, een aardige man. Ik had een broer die elf jaar ouder was. Hij zat op de Pollux, een opleidingsschip voor de koopvaardij dat in de Amsterdamse haven lag. In 1940 werden die jongens bij de marine ingedeeld. Hij is naar Engeland verhuisd en pas een jaar of tien geleden heb ik hem weer voor het eerst gezien toen hij hier ineens voor de deur stond.’
‘Ik was een echt straatkatje. Ik speelde veel op het Thorbeckeplein waar de portiers van de cafés – in hun mooie uniformen -, de animeermeisjes en de vaste klanten zich om me bekommerden. Ik kwam er in contact met veel bijzondere types. Dat was leuk en het voelde veilig. Er speelden ook wel andere kinderen op straat, maar die moesten naar binnen zodra het donker werd. Aan de andere kant van het plein was het Rembrandtplein, maar daar kwam ik eigenlijk niet. De grens lag zo’n beetje op de hoek bij Ruteck’s, de bekende lunchroom. In de oorlog veranderde er wel één en ander, er kwam bijvoorbeeld een schuilkelder op het Thorbeckeplein.’
‘Ik heb eigenlijk alleen warme herinneringen aan die jaren tot mijn 5e jaar. Anderen dachten blijkbaar anders over mijn kindertijd. Ze moeten mijn moeder hebben aangesproken dat ze haar dochtertje verwaarloosde en dat het Thorbeckeplein geen goede omgeving was om een kind groot te brengen. Misschien was het een oudere zus van mijn moeder die in actie kwam, die was directrice van het Burgerweeshuis. Mijn moeder was de jongste van elf kinderen. Ze hadden zich er nooit mee moeten bemoeien.’
Tehuis aan zee
‘Hoe dan ook, mijn moeder heeft me opgepakt en in februari 1940 weggebracht met de tram die helemaal doorliep naar de kust. Daar leverde ze me af bij een kindertehuis, een groot gebouw in Zandvoort. De gevel van beton met kiezels deed me altijd denken aan een olifantenhuid. Ik was er totaal niet op voorbereid, ik zat er met niets en niemand. Dan moet je maar zien dat je je aanpast. Ik ben er ruim vier jaar gebleven.’
‘Ik was de jongste van een groep jongens en meisjes tussen de 5 en 12 jaar. Er zaten ook joodse kinderen in het tehuis. Pas na de zomervakantie mocht ik naar de lagere school vijf minuten verderop, de enige plek waar je contact had met andere kinderen dan die van het tehuis.’
‘De leidsters die een blauwe jurk en wit schort droegen, noemden wij “zusters”. Alles ging er collectief, wassen, plassen, eten, naar bed gaan. Je vrij bewegen door het gebouw, daar was geen sprake van. In bed moest je je handen boven de dekens vouwen. Bedplassers werden met hun natte laken op de gang gezet. Kinderen die wegliepen en weer opgepakt werden, sloten ze op in de bezemkast. Af en toe kregen we werkjes, zoals schoenen poetsen.’
‘Iedereen had een eigen kastje. Het mijne was nummer 19. Het was leeg, ik had helemaal niks van mezelf. Pas toen ik een jaar of 16 was, kreeg ik voor het eerst iets van mezelf, kleren waar een ouder nichtje uitgegroeid was. Er was daar niets, je raakte eraan gewend. Ik ben er goed in geworden om in tijden van nood de gaten in het net te vinden. Wat ik er ook van over heb gehouden, is altijd ergens controleren waar de vluchtroutes zijn. Ik was vaak bang. Vanwege de oorlog was het ’s avonds pikkedonker. Af en toe zag je lichtbundels of hoorde je vliegtuigen, daar was ik als de dood voor. ‘
Ernstig ondervoed
‘We zaten op leeftijd aan tafel, ik helemaal op het eind. Het eten kwam in van die grote nikkelen pannen. Dat begon aan het andere eind van de tafel. Als ze bij mij en de andere jongste kinderen kwamen, waren ze zowat leeg. Ik ben daar dramatisch ondervoed geraakt. Soms kregen we bijvoeding in de vorm van broodpap. Dat vond ik zo smerig dat ik dacht “ik ga nog liever dood dan dat op te eten”. Omdat ik zo weinig woog – ze noemden me “draadje” – mocht ik niet achterop de fiets, de kans dat ik eraf zou vallen was gewoon te groot. Ik wilde nooit mee als er gewandeld werd, omdat ik dan nog vermoeider zou worden dan ik al was.’
‘Door de ondervoeding kreeg ik grote gele zweren op mijn knieën en ellebogen. Daar wist de directrice wel raad mee. Iedere zondagochtend luidde de bel en dan riep één van hen “verbandkamer”. Dan moesten de kinderen die wat hadden daar naartoe. Een zuster had een verbandje, pakte daarmee een zweer vast en draaide die zonder pardon uit de huid. Dat was vreselijk pijnlijk en maakte de wond alleen maar erger. Tot mijn 40e heb ik last gehouden van littekens op mijn ellebogen, een soort permanente herinnering aan het tehuis.’
‘Op zondag was het bezoektijd. De kinderen stonden dan op krukjes voor de souterrainramen te kijken of er iemand voor ze kwam. Mijn moeder kwam eens in de drie maanden langs. Er waren kinderen bij die altijd vergeefs stonden te wachten. Eén keer was er een mijnheer voor mij. Hij zei dat hij mijn vader was en gaf me een vierkantig stoffen speelgoedhondje. Toen hij weg was, moest ik dat meteen aan een zuster geven. Ik heb het nooit meer teruggezien.’
‘Die zusters waren er nooit voor jou, ik kan me geen enkel persoonlijk gesprek herinneren. En de directrices waren van die theemutsachtige vrouwen bij wie je uit de buurt probeerde te blijven. Vriendinnetjes had ik in het tehuis niet. Ik gedroeg me zo onopvallend mogelijk, wat in zo’n groep niet zo moeilijk is. Ik heb in de oorlog geleerd om niets te zeggen. Zelfs later wilde ik mijn naam niet zeggen als iemand vroeg “hoe heet je?”. Dat is toch raar? Ik had geen benul van de juiste verhoudingen. Er is niets wat ik als positief herinner van het tehuis. Boven alles had ik een schrijnend heimwee naar het Thorbeckeplein. ‘
Leven met onderduikers
‘Dat ik in 1944 terugging naar mijn moeder in Amsterdam was waarschijnlijk een geldkwestie. Ze kon de kosten van het tehuis niet meer betalen. Ze was verhuisd van het Thorbeckeplein, maar woonde inmiddels in het huis van joden die ze goed kende en die haar gevraagd hadden om op hun huis en kostbaarheden – ik meen sieraden en een postzegelverzameling – te passen. Het was een bovenwoning aan de Nassaukade. We hadden onderduikers, soms wel zes tegelijk. Ik herinner me Max, Noes en oom Ab, die was gehandicapt en las me voor uit Karl May. Ik wist dat ze in gevaar verkeerden. Mijn moeder had me opgedragen niets tegen anderen te zeggen en geen vriendinnetjes mee naar huis te nemen. Als me wat gevraagd werd, moest ik antwoorden “dat weet ik niet, vraag het maar aan mijn moeder”.’
‘Mijn moeder had voor de oorlog een sigarenzaakje gehad en kende daardoor andere handelaren. In de oorlog had ze een handeltje in krenten en rozijnen. Die ruilden we tegen ander voedsel, zoals maggiblokjes, of ik moest ze in kleine pakjes rondbrengen. Van ieder pakje nam mijn moeder na het afwegen één rozijn en als ze er genoeg had, gebruikte ze die om een taart te bakken. Als je het zo achter elkaar zet – het Thorbeckeplein, het tehuis en dat adres met die onderduikers – dan heb ik als kind nooit een gewoon gezin meegemaakt.’
‘De joodse onderduikers en wij zijn op een gegeven moment naar Friesland gevlucht toen er in onze straat een vliegtuig neerstortte en er veel Polizei op de been was. Tijdens de oorlog dook mijn vader ook weer op. Ik heb hem toen een keer of drie gezien. Hij had zich aangesloten bij het Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps, dat leverde chauffeurs voor Duitse konvooien. Hij wilde dat ik me inzette voor de Winterhulp [nationaalsocialistische organisatie voor maatschappelijke hulp]. Mijn moeder vroeg hij om met hem te hertrouwen. Ze weigerde.’
Twee universitaire studies
‘Na de oorlog ben ik met mijn moeder teruggegaan naar haar huis. Daar ben ik tot mijn 19e gebleven. Na de lagere school heb ik, denk ik, de ulo gevolgd, dat was voor mij te makkelijk. Op mijn 15e moest ik meteen gaan werken. De verhouding met mijn moeder was moeizaam, ik was heel bang voor haar. Voor mijn belang als kind had ze geen aandacht. Zij had een relatie met een zwarthandelaar die zwaar alcoholist was. Geloof me, niets is erger dan een alcoholistische huisgenoot. Als mijn moeder genoeg van hem had, moest hij maar bij mij in bed gaan liggen. Wie doet nou zoiets? Goed, hij verkrachtte me niet, maar hij hield zijn handen ook niet thuis. Ik mag het eigenlijk niet zeggen, maar ik was zo gelukkig toen hij ernstig ziek bleek en doodging. Dat was een geschenk uit de hemel. Het waren vreemde jaren. Als kind wist ik alles van de onderwereld, maar van het gewone leven wist ik niks.’
‘Ik ben van schrik getrouwd en heb vier kinderen gekregen. Na de scheiding van mijn man heb ik gebroken met mijn moeder. Ik was 35 en meldde me aan voor de sociale academie. Na mijn afstuderen kreeg ik de vraag of ik me wilde specialiseren voor de jeugdzorg of het maatschappelijk werk. “Alles liever dan dat”, was mijn antwoord. In plaats daarvan ben ik aan de universiteit sociale wetenschappen gaan studeren, later nog gevolgd door een studie kunstgeschiedenis en een schildersopleiding. Schilderen doe ik nog steeds.’
‘Ik zou mijn kinderen nu anders opvoeden. Mijn zoon heeft wel eens gezegd dat het me onverschillig leek wat de kinderen deden. Dat was niet zo, maar ik liet alles toe, omdat ik zelf niets mocht als kind. Ik ben omwille van de kinderen zelfs naar het platteland verhuisd, terwijl ik een echt stadsmens ben.’
‘Nergens ingebed zijn, dat is het overheersende gevoel dat ik van mijn jeugd en vooral de tehuisjaren heb overgehouden. Ik ben goed in iets wegduwen, vergeten en ontkennen, mezelf onzichtbaar maken. Het tehuis is voor mij vooral angst. Ik werd bang voor niks, bang voor alles.’ ‘De dood van burgemeester Van der Laan heeft me enorm aangegrepen. Het bracht ineens een sluimerend heimwee naar Amsterdam en het Thorbeckeplein naar boven. Ik weet natuurlijk dat het daar nu totaal anders is. Maar dat ik uit Amsterdam ben weggegaan is het enige besluit waar ik echt spijt van heb, hoe ik het ook naar mijn zin heb in de buurt en stad waar ik nu woon.’