Mijn verhaal over Bleijerheide, jongenspensionaat Maria ter Engelen 1966-1969.
2e, 3e en 4e klas van de MULO
Ik ben in 1966 (ik was toen 14 jaar) naar het jongenspensionaat Maria ter Engelen in Bleijerheide gestuurd.
Mijn vader was het jaar daarvoor plotseling overleden en mijn moeder had, samen met de toeziend voogd, besloten, dat ik naar kostschool moest gaan.
Ze heeft me pas geleden verteld, dat mijn vader ooit tegen haar gezegd had, dat hij zijn kinderen nooit naar een kostschool zou sturen. (hij werkte op het parket van de Officier van Justitie in Maastricht en had daar klaarblijkelijk al de nodige zaken mbt. misbruik voorbij zien komen) Mijn moeder is toen, zoals ze me vertelde, om zeker te zijn, naar de een of andere geestelijke in Maastricht gegaan om te vragen of dat pensionaat wel veilig was voor mij. Die broeder had haar toen verzekerd, dat hij niets slechts gehoord had over Bleijerheide en toen heeft ze maar besloten om mij daar naartoe te sturen.
Ik was het daar toen niet mee eens en kan me herinneren, dat ik een poging heb gewaagd om weg te lopen maar omdat ik niet wist, waar naartoe, ben ik toen maar weer terug naar huis gegaan. Ik heb me toen nog een tijdje opgesloten in het schuurtje want de toeziend voogd zou komen. Uiteindelijk ben ik toen toch maar weer naar binnen gegaan en kreeg daar te horen, dat er besloeten was dat ik naar kostschool moest.
De dag daarna heeft m’n moeder me toen naar Bleijerheide gebracht. Maf detail was, dat ik, toen we daar voor de deur uit de bus stapten, door een hond die daar stond, in m’n been werd gebeten. Slecht voorteken, vond ik dat toen.
Op de binnenplaats was op de muur van de kerk een goal getekend en in die goal stond een jongen. Een paar andere jongens waren met een voetbal op hem aan ’t schieten. We moesten in een kamertje wachten en toen kwam er een broeder die me met m’n tas mee naar een hele grote slaapzaal nam, boven in het gebouw. Heel veel bedden en kastjes. Ik kreeg een kastje in een hoek van de slaapzaal en daar moesten m’n spullen in. Ook wees de broeder me een bed aan, dat van mij was. Toen ik mijn spullen in de kast had gedaan, wilde ik terug naar beneden, naar mijn moeder. Die had gezegd, dat ze op me zou wachten tot ik terug was. De broeder zei toen, dat ze al naar huis was gegaan. Ik voelde me toen behoorlijk verlaten door alles en iedereen.
Later vertelde mijn moeder me, dat ze tegen haar hadden gezegd, dat het maar beter was, dat ze zo, zonder afscheid te nemen, weg moest gaan en dat heeft ze toen ook maar gedaan. Daar zat ik dan, op Bleijerheide.
Volgens mij werd ik na een paar dagen overgeplaatst naar een andere slaapzaal boven het schoolgebouw. De zaal waar ik in het begin sliep, was voor de kinderen van de lagere school. Op die slaapzaal boven de school bleef ik tot ik na 2 ½ jaar weer naar huis mocht.
Het was een hele grote slaapzaal die gescheiden werd door een wasruimte van een andere slaapzaal met allemaal kamertjes. De bovenkant van die kamertjes was open en er stond een bed in en daarnaast een kast. Voor het kamertje (chamberettes noemden we die) hing een gordijn. Ik ben die dingen later nog tegengekomen in mijn opleiding als B-verpleegkundige en ze bezorgden me toen bijna een onvoldoende voor mijn praktijk omdat ik het niet over m’n hart kon krijgen om ’s morgens die gordijnen open te trekken om de patiënten uit bed te trommelen. Ik kreeg dat gewoon niet klaar, vond dat geen manier om met mensen om te gaan. Maar dat moest daar wel zo gedaan worden, iedereen deed dat zo. Zelfs de patiënten klaagden over mij bij de leiding van die afdeling omdat ze vonden dat ik me aan de regels moest houden. Saillant detail: het waren broeders, die daar de leiding hadden in het Psychiatrisch Centrum Venray)
Toezicht op de grote slaapzaal had broeder Wenceslaus, die in een kamer sliep boven de slaapzaal. Als er teveel rumoer was op de slaapzaal, bonsde hij tegen de muur. Ging het rumoer dan nog door, dan kwam hij van zijn kamer af en dan waren de rapen gaar. Meestal kreeg dan de hele slaapzaal straf. (langer studeren, eerder opstaan, geen “vrij wandelen”, niet mogen praten onder het eten, strafwerk) Soms zei hij erbij, dat degenen, die hadden gekletst, zich moesten komen melden de volgende ochtend, anders kreeg iedereen straf. Als je wist, wie de boosdoeners waren geweest, werden die door de anderen onder druk gezet om zich te gaan melden. Soms ging dat onder druk zetten gepaard met lichamelijk geweld. (“je werd op de speelplaats over het muurtje gelegd”) een praktijk die, zoals ik er nu tegenaan kijk, getolereerd werd door de broeders. Ik ben zelf gelukkig nooit het slachtoffer geworden van het muurtje en maar ik heb wel met anderen zien gebeuren.
Dat “klassikaal straffen” was een van de meest onrechtvaardige zaken die ik daar heb meegemaakt. Er hing een constante dreiging dat je ergens straf voor kreeg, ook al deed je niets verkeerd. Het hele systeem was zo georganiseerd, denk ik nu. Soms kon je er onderuit komen als er zich iemand of een groepje zich ging(en) melden, maar lang niet altijd hoefde zich iemand te gaan melden. Dan kreeg je gewoon straf, soms wist ik niet eens, waarvoor, maar dan was er weer ergens iets gebeurd. Ik weet nu, dat ik me aan dat onrechtvaardige had gewend, je leefde ermee. Voorbeeld: er was een nieuwe jongen bij ons op school, een grote gast die uit Curaçao of zoiets kwam. Herwig heette hij. We moesten bij het schoolhoofd Leonardus op zijn kamer komen met een paar man. Weet nog niet eens meer, waarvoor, maar ik kan me wel nog herinneren dat we er niets mee te maken hadden. Ten minste, ik niet. We kregen allemaal straf opgelegd en Herwig protesteerde. Leonardus werd kwaad en ik dacht: “slik het nu maar, Herwig, want je kunt er toch niets aan doen”. Maar Herwig was pas net bij ons op kostschool en snapte de gang van zaken nog niet helemaal. Hij bleef zeggen, dat hij het oneerlijk vond, dat hij niets gedaan had en toen kreeg hij een pak slaag van Leonardus. Hij werd compleet de gang op geslagen. Die wapperde toog is iets, wat ik me nu nog goed kan herinneren, dat geluid toen Leonardus over hem heen vloog om hem te raken. Wij (ik) stonden erbij, moesten er naar kijken, en mochten, durfden hem niet te helpen. Vreselijk vond ik dat, want Herwig had gelijk. Het rare was, dat ik ook nog kwaad werd op Herwig, want hij maakte de zaak alleen maar erger. Tegenwoordig snap ik dat psychologische mechanisme wel, maar toen was het allemaal zeer verwarrend. Ik vind het nog steeds een van de meest ernstige zaken, die me daar zijn overkomen, moeten toekijken hoe vrienden in elkaar werden geslagen zonder dat je iets durfde te ondernemen.
Zelf heb ik van Leonardus 2 x keer pak slaag gekregen. Waarvoor weet ik echt niet meer, maar het was wel heftig. De ene keer was het op zijn kamer en de andere keer was het op de gang, boven in de school. Ik kan me nog herinneren, dat het voor het natuurkundelokaal was. Dat was een speciaal ingericht lokaal waar wij als klas permanent zaten. Ik was de klas uitgestuurd door “Sjoeke” en ik stond door het raampje naar binnen te kijken. Kreeg opeens een klap van achteren en toen nog een paar klappen en een schop. Hij sloeg hard en venijnig. Ik voelde me bij hem altijd heel akelig. Kon hem niet inschatten. Bij Wenceslaus was de agressie pure woede, bij Leonardus wist ik het nooit. Zag laatst een foto van hem op de televisie en ik kreeg er weer de kriebels van. Te gek hoor, want ik zou hem tegenwoordig makkelijk in 2 stukjes kunnen breken als hij me zou willen slaan.
Als je op school iets gedaan wat niet mocht, kreeg je straf van Leonardus, buiten de school was het Wenceslaus die je te pakken nam. Maar ik was helemaal niet zo’n held in de klas. Eerder een bedeesd jongetje, dus waaraan ik dat pak slaag had verdiend, is me nog steeds een volledig raadsel. Misschien heb ik het ook wel gewoon weggedrukt als survival mechanisme. Dat van Herwig was ik ook lange tijd vergeten maar is weer teruggekomen toen ik Bleijerheide teruggehaald heb uit mijn geheugen.
Dat klassikaal straffen zorgde ervoor (dat weet ik nu) dat ik me altijd schuldig liep te voelen. Want je kreeg straf, dus je moest wel iets verkeerd gedaan hebben. Om te beginnen was ik al niet ok, anders hadden ze me nooit naar kostschool gestuurd. Daarbij had ik in Bleijerheide continue het gevoel alsof er iets boven mijn hoofd hing, waar ik niets aan kon doen om het af te wenden. De zekerheid dat je ongeschonden uit de strijd kon komen als je maar je best deed, was daar niet aanwezig. Wat je ook deed, je kon er altijd op een negatieve manier de consequenties van moeten dragen.
Voorbeeld: ik ben een hele tijd de beste van de klas geweest. (voor mij een onbekende sensatie, want ik was daarvoor op alle scholen altijd de slechtste geweest.) Ik had rapporten waarop ik van de 13 vakken een zeven, een acht en voor de rest negens en tienen had. Maar ik had altijd, door alle jaren heen, een vijf voor “ijver in de studie”. En dat punt was belangrijk, want dat punt bepaalde, hoe laat je naar huis mocht met “vrij weekend”. Iedereen mocht dan, ik zal maar zeggen, om 3 uur naar huis, maar als je een vijf had, moest je een uur langer op de speelplaats wachten. Je zag dan, dat iedereen werd opgehaald of wegging naar het station, maar je mocht niet weg. Je moest je dan na een uur gaan melden bij Wenceslaus en dan pas mocht je gaan. Dat is me diverse keren overkomen en ik vond dat toen pure marteling.
Ik had soms het idee, dat het verkrijgen van straffen door de broeders uitgelokt werd.
Voorbeeld: vanaf de speelplaats werd iedereen afgemarcheerd naar de eetzaal. Je moest die eetzaal in stilte betreden (ongeveer 100 jongens) en aan je tafel gaan zitten. Op commando (nog steeds in stilte) moest degene, die keukendienst had, naar de keuken lopen en een pan soep ophalen. Iedereen schepte soep op en het toezicht (meestal Wenceslaus maar ook wel eens iemand anders) liep dan met zijn handen op de rug door de eetzaal. Kijken of je ook at. Eten moest. Dit alles in doodse stilte. Als hij zei: smakelijk eten, mocht je praten. Er barstte dan meteen een hels kabaal los. Soms zei hij extra niet: smakelijk eten. Dan moest het stil blijven, doodstil. Als er gekletst mocht worden, dan knipperde hij op een gegeven moment met het licht, en dan moest iedereen weer stil zijn. Meteen. Gebeurde dat niet, dan kreeg je weer straf, met de hele eetzaal. (geen speeltijd, langer naar de studie, geen vrij wandelen) Vreselijke stress was dat, die doodstille momenten, want ik (iedereen) wist, dat het verkeerd zou gaan. 100 Jongens kreeg je niet stil, ergens werd er altijd wel iets gefluisterd en dan hing je. Die stressmomenten werden opvallend vaak geënsceneerd op de woensdag, de dag dat we in de hogere klassen wel eens ’s middags 2 uurtjes alleen naar buiten mochten.(vrij wandelen) Ik kan me herinneren, dat we weken achter elkaar niet naar buiten mochten door die truc met het “stil zijn in de eetzaal”. Maar ook daar wen je aan. Je ging je gewoon nergens meer op verheugen, dan deed het ook niet zoveel pijn als je het weer kwijtraakte.
Waar ik, in de jaren na mijn kostschooltijd, ook veel last van heb gehad is m’n eetpatroon. We kregen ’s morgens meestal 1 lapje kaas (soms 1 lapje vlees). Verder een soort van gekleurde hagelslag. (die bestaat nog steeds en ook nu nog lopen de rillingen over m’n rug als ik dat spul weer eens in een reclame op de televisie zie). Ik lustte toen geen kaas en die hagelslag vond ik verschrikkelijk vies. Dus ik at ’s morgens niets , alleen als we een lapje vlees hadden kon ik wat eten. Dat “s morgens niets eten heeft nog jarenlang gespeeld, ik kreeg ’s morgens geen hap door m’n keel, kon gewoon niets eten. Tot braakneigingen toe. Pas de laatste jaren (ik ben nu 58) heb ik het idee, dat ik er een beetje overheen ben gegroeid, kan ik ’s morgens weer een boterham door mijn keel krijgen. Vreemd.
Het gevoel, dat me overkwam, toen ik mijn eindexamen had gedaan en ik naar huis mocht, is me na al die jaren nog steeds bij gebleven. Ik zat op een muurtje op de speelplaats met m’n weekendtas, te wachten op m’n moeder, die me zou komen halen. De bel op de speelplaats ging en iedereen moest in de rij gaan staan. Ik niet meer, ik bleef op dat muurtje zitten en hoefde niet meer. Iedereen was uiteindelijk naar binnen en ik zat daar nog alleen op dat muurtje. Blijdschap en eenzaamheid stonden toen naast elkaar in mijn hoofd.
Wat me ook nog er goed bijstaat, is de ziekenzaal van broeder Bulletje. (hoe hij echt heette, weet ik niet meer.)
Een dikke man, die zo dik was, dat het touw, dat om zijn middels zat, nog maar met een klein stukje naar beneden hing. De rest zat om hem heen. Hij beheerde de ziekenzaal en daar ging je naartoe als je ziek was. Of gevallen was of zoiets. Ik kan me herinneren dat ik een keer op de ziekenzaal heb gelegen. Hoe lang dat was, weet ik niet meer en in welke klas ik toen zat weet ik ook niet meer. Ik weet wel nog, dat ik me daar toen helemaal moest uitkleden en in mijn onderbroekje naast mijn bed moest staan. Waarom weet ik niet, maar ik voel me daar nog staan. Heel kwetsbaar was dat moment, dat voel ik nog steeds zo. En nadat ik de verhalen van anderen heb gehoord, kan ik alleen maar concluderen dat ik erg veel mazzel heb gehad dat er toen verder niets gebeurd is. Ten minste, ik kan me er niets van herinneren. Wij jongens wisten allemaal, dat het bij Bulletje niet pluis was. Ik kan me nog herinneren, dat een van ons was gevallen op de speelplaats en zijn knie flink geschaafd had. Hij moest naar Bulletje en we wisten, dat hij dan zijn broek zou moeten uittrekken. Dat was de standaard bij de ziekenzaal. Dat we toen met een paar man, met behoorlijk wat “gepast geweld”, die broek met smalle pijpen over zijn knie hebben getrokken (dan hoefde hij niet uit) en dat we samen met hem naar de ziekenzaal zijn gegaan. Wij moesten buiten wachten, mochten niet mee naar binnen.
Het gevoel van eenzaamheid en isolatie werd volgens mij door de broeders nog eens extra aangedikt of uitgebuit. Ik kan me nog een dag herinneren, dat er iets te doen was op de kostschool en mijn moeder had beloofd dat ze ook zou komen. (Overigens de enige keer dat ze daar is geweest.) Ik had daar enorm naar uitgekeken. De meeste ouders waren er al en ik liep buiten op de speelplaats te zoeken of m’n moeder er al was. Ik kwam daar een broeder tegen (ik weet niet meer wie dat was) die me zei, dat ik terug moest gaan naar de aula. (Wij moesten nl. binnen blijven) Ik vertelde hem, dat ik op zoek was naar mijn moeder. “Die heeft opgebeld, dat ze niet kon komen”, zei hij. Dat was voor mij een hele shock, ik had me er heel erg op verheugd. Ik liep toen met die broeder terug naar de aula en daar stond mijn moeder. Ze had helemaal niet gebeld en was gewoon gekomen, zei het wat later omdat ze met de trein moest komen. De broeder was als sneeuw voor de zon verdwenen. Vreemd was dat, ik snapte het toen niet. En eigenlijk nog steeds niet.
Waar ik, als ik het na al die jaren van een afstandje bekijk, het meeste last van heb gehad (en nog steeds heb) is de constante dreiging, dat er steeds allerlei onheil over je heen kan komen. Dat heeft er voor gezorgd, dat ik nog steeds op m’n hoede ben en probeer om zoveel mogelijk alle eventualiteiten uit te bannen voordat ik ergens aan begin. Spontaniteit is in deze dan ook meestal ver te zoeken. Ook het basisgevoel, dat je weinig of geen invloed kunt uitoefenen om alle dingen die je overkomen, beperkt me behoorlijk bij het plezier in het leven.
Dat maakt het maken van keuzes in het leven er niet makkelijker op en dit item is ook een steeds terugkomend onderwerp bij de psychotherapie, waar ik op dit moment mee bezig ben. Het lijkt wel, alsof dit basisgevoel zo in mij verankerd is dat het in alles meespeelt en ik steeds weer opnieuw daar op moet letten, wil ik niet opnieuw verzeild raken ik het gevoel van: het maakt allemaal niets uit wat ik kies of doe, ik heb er toch geen invloed op.
Ik heb in dit verhaal een beetje proberen te schetsen, hoe het mij is vergaan in Bleijerheide. Als ik het zo doorlees, zie ik, dat ik steeds de neiging heb, om zaken, die me overkomen zijn, te minimaliseren of bagatelliseren. Zo van: maar de anderen hebben het nog veel zwaarder gehad, ik leef nog steeds, dus het is allemaal niet zo erg geweest enz enz. Opmerkelijk vind ik dat van mezelf.
RB
Goed nieuws: Kerknieuws: “Het Vrouwenplatform Kerkelijk Kindermisbruik stapte naar de rechter, omdat misbruikte mensen volgens hen meer tijd nodig hebben. Klachten over niet-verjaarde zaken of tegen nog niet overleden personen worden overigens nog gewoon in behandeling genomen.
De voorzieningenrechter is het met het Vrouwenplatform eens dat slachtoffers ‘een drempel moet overwinnen om een klacht in te dienen’. Dat hadden de bisschoppen moeten beseffen, vindt de rechter, zeker omdat het seksueel misbruik in de kerk lang is ontkend en toegedekt, waardoor het vertrouwen in de kerk ernstig is geschaad. De bisschoppenconferentie heeft de belangen van de betrokkenen onvoldoende betrokken bij het stellen van een einddatum.