Commissie Onderzoek naar geweld in de jeugdzorg
periode 1940-1945
In het voorjaar van 2016 beloofde Micha de Winter de Tweede Kamer om ook de kinderen die slachtoffer werden van de overheid tijdens de bezetting een luisterend oor te bieden. Interessant omdat er sprake is van een ander (Duits) beleid dan wel invalshoek, blijken de verhalen niet minder schrijnend dan die van slachtoffers uit de jaren na 1945.
augustus 1935 (Twee vrouwen en een jas)
Erica van Beek wordt geboren in Amsterdam waar haar ouders in oktober 1933 in het huwelijk zijn getreden.1 Haar joodse moeder – Olga Bock – is oorspronkelijk Tsjechisch, maar opgegroeid in Wenen. Haar vader Jaap is een Nederlandse werkman. Hij maakt veel speelgoed voor zijn dochter.
zomer 1939
Sinds voorjaar 1936 woont Erica met haar moeder (‘Mutti’) in het getto van Wenen, nadat het huwelijk van haar ouders spaak is gelopen en in augustus 1938 geleid heeft tot een officiële echtscheiding. Ze wonen onder armoedige omstandigheden in bij Olga’s moeder samen met Olga’s zus Hilda en haar zoon en dochter. Na de Duitse annexatie van Oostenrijk (maart 1938) en de Kristallnacht (november 1938) is duidelijk dat joden in Oostenrijk niet veilig zijn. Erica’s vader reist naar Wenen en smeekt Olga opnieuw met hem te trouwen. Zij en Erica zullen dan in Nederland veilig zijn. Olga weigert en haalt Jaap en haar zus over om met elkaar te trouwen. Hilda heeft immers twee kleine kinderen en daardoor de bescherming die het huwelijk biedt, harder nodig dan zij. Het is waarschijnlijk in de zomer van 1939 dat Hilda en Jaap naar Amsterdam vertrekken. De twee kinderen van Hilda reizen – dankzij de bemiddeling van een vriendin – door naar Londen. Een tijd later vlucht Olga met haar dochtertje ook naar Amsterdam.
augustus 1942
Op een mooie augustusdag is Hilda met haar baby op bezoek bij Olga. Op het eind van de middag gaat Olga even alleen naar buiten, misschien om nog een boodschap te doen. Ze heeft een jas van Hilda geleend en wordt staande gehouden door een Nederlandse politieman. Die heeft gezien dat de Jodenster niet op de jas genaaid is, maar opgespeld. Een opgespelde ster kan er ook afgehaald worden waarmee de draagster van de jas zich niet houdt aan de voorschriften van de bezetter. Olga wordt opgesloten in de gevangenis aan de Amstelveenseweg. Op 8 september wordt ze naar Westerbork overgebracht en vandaar gaat ze meteen na aankomst op transport naar Auschwitz. Daar wordt ze op 14 september vergast.
Pas in 1992 komt Erica erachter wat er precies is gebeurd en dat een geleende jas van haar tante het lot van haar moeder uiteindelijk zou bezegelen. In Twee vrouwen en een jas stelt ze vast: ‘Vijftig
1 In deze tekst zijn de namen níet gefingeerd. Erica van Beek schreef eerder onder eigen naam over haar ervaringen het boek Twee vrouwen en een jas (1994) en droeg ook enkele herinneringen bij aan de site www.martha-stichting.nl In beide gevallen worden het betreffende tehuis en personen met hun echte namen aangeduid. Daarom is ervoor gekozen dat ook in deze tekst te doen. Die is, behalve op deze twee bronnen, vooral gebaseerd op een interview afgenomen in september 2017. Alle citaten zijn afkomstig uit dat gesprek, tenzij anders vermeld.
Drie jaar lang is ze doodgezwegen, heeft niemand met mij over mijn moeder willen praten, heeft iedereen gezegd het verleden met rust te laten.’
Als haar moeder plotseling verdwenen is, begint voor Erica een onzekere periode waarin ze op verschillende adressen woont onder andere bij familieleden van vaders kant. Haar vader werkt een tijdlang via de Arbeitseinsatz in Duitsland en trekt, als hij terugkomt, bij zijn vader in. Als hij ziet dat zijn schoonzus Erica een pak slaag geeft, haalt hij haar daar uit huis en neemt haar mee naar het huis van haar opa. Het halve jaar dat ze daar verblijft, noemt Erica later de ‘enige fijne tijd eigenlijk van [mijn] hele jeugd’.
Erica wordt uit huis gehaald. Waarschijnlijk heeft haar tante Marie de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld en gezegd dat het voor haar nichtje niet goed is op te groeien bij haar vader en grootvader. Erica wordt van het ene op het andere moment overgebracht naar een kindertehuis van de protestants-christelijke Martha-Stichting. Er is een – al of niet vervalst – briefje overgeleverd waarop staat dat de Duitsers daarmee instemmen. Ze is een onderduikkind geworden. Haar eerste verblijf bij de Martha-Stichting is in Nieuwersluis in een van de tijdelijke onderkomens die de organisatie in gebruik heeft genomen nadat de Duitsers in 1942 het gebouwencomplex in Alphen aan den Rijn hebben gevorderd.
Dat het oorlog is, ontgaat de kinderen niet. In haar boek schrijft Erica daarover: ‘ ’s Avonds moesten we onze kleren om onze schoenen vouwen […] zodat we indien nodig konden vluchten. […] Tijdens elk luchtalarm, bij alle inslagen op of nabij de spoorlijn Amsterdam-Utrecht, doken we
’s nachts onder de bedden. Of overdag onder de tafels of de slootkant in. En als we hout sprokkelden in het bos aan de overkant, zochten we in paniek een boom om tegenaan te staan.’ Maar de kinderen zijn niet alleen bang voor de oorlog. In het tehuis heersen orde, tucht en discipline. Veertig kinderen slapen dicht op elkaar in grote slaapzalen, ’s ochtends staan ze bloot in de rij met een handdoek en een washandje.
‘De christelijke opvoeding bestond uit bidden voor en na het eten, alle psalmen uit je hoofd leren en zingen, ’s zondags verplicht naar de kerk op het eigen terrein van de instelling.’ Wie het avondgebed niet goed bidt of zingt, in bed fluistert of in bed plast, moet het bezuren. ‘Voor je bed staan op de koude vloer, soms urenlang, omdat de leiding dat wil of omdat ze je zijn vergeten.’
Wie ziek is en overgeeft, krijgt straf. Gebeurt dat tijdens het eten, dan wordt het terug op je bord geschept, wat vers eten eroverheen. Wie het niet opeet, krijgt de volgende dag het restant voor zijn neus, net zo lang tot het op is.
eind 1945
Nederland is bevrijd. In september 1945 nemen de medewerkers en kinderen van de Martha- Stichting weer hun intrek in de gebouwen in Alphen aan den Rijn. Erica en haar vader hopen herenigd te worden. Dat gebeurt niet. Erica: ‘Ik was joods – dat wist ik toen nog niet – en mijn vader was rood. Daarom mocht ik van de Commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) niet terug naar mijn familie. Die beslissing neem ik vooral de voorzitter Gezina van der Molen erg kwalijk.’ Het is Van der Molen – befaamd als verzetsstrijder die vele joden het leven redt -, die in de commissie afdwingt dat joodse kinderen bij christelijke gezinnen ondergebracht worden, ook als er nog joodse familie is.
wordt vervolgd (morgen het verhaal van Rita zat als kind in tehuis te Utrecht; moeder half joods en vader in SS uniform. Straf voor alles, bij het minste of geringste opsluiten in een donkere kast of een week op bankje met droge boterham en glas water`.
Huilen is niet toegestaan…je werd nooit getroost, er werd nooit een arm om je heen geslagen én…er werd niets uitgelegd.